Het Hoornwerk ten zuidwesten van de binnenstad van Zutphen behoorde tot de historische verdedigingswerken, compleet met bijbehorende vestinggracht (Cabinetsgracht), ravelijn en contrescarp. Tussen 1702 en 1707 is het naar plannen van vesting-bouwdeskundige Menno, baron van Coehoorn uitgevoerd als onderdeel van een groter plan tot uitbreiding en modernisering van de bestaande vestingwerken. De aanpassingen van dit zuidelijk gelegen vestingwerk werd in de vestingbouwtraditie van het zogenaamde Oud Hollands Stelsel gemoderniseerd.

 De aanpassing van Van Coehoorn hield in dat het hoorn werk verbreed werd, de hoorns meer uitstaken. De aanpassingen hoorden bij het nieuwe concept van een hoornwerk, dat voorzien werd van een ravelijn tussen de hoorns.

De oorspronkelijke hoornwerken moeten tussen circa 1600 en 1625 zijn vervaardigd. Het defensieve doel van de hoornwerken was extra voorposten te creëren aan de IJssel en nabij kwetsbare toegangen tot de stad (zie bijvoorbeeld de plattegronden van Van Geelkercken (1639), Blaeu (1649) en De Wit (1698) en afbeelding 4).

 

De bastions en de hoornwerken waren een ingrijpende verbetering van de stadsverdediging. De 16e-eeuwse verbeteringen van de middeleeuwse stadsommuring betroffen slechts delen van de stad. De stadsverdediging was tijdens de belegeringen en innames van de stad door Staatse en Spaanse troepen tussen 1572 en 1591 toch zeer kwetsbaar en verouderd gebleken. Met de nieuwe vestingwerken werd Zutphen een frontierstad van de jonge Republiek. De stad maakte vanaf het begin van de 17 eeuw eeuwen lang (formeel tot 1874) deel uit van de IJssellinie, de eerste defensieve buffer om het rijke en machtige Holland te vrijwaren van buitenlandse invallen.

 

Rond 1701 begon Menno, baron van Coehoorn aan zijn defensieve werken vanwege de dreigende Spaanse successieoorlog na een uitvoerige inspectieronde langs een groot aantal vestingsteden. In Zutphen stelde hij de verbetering van dit hoornwerk voor, naast de aanleg van lunetten aan de noordoost en noordwest zijde van de stad. Ook adviseerde hij om een uitgebreid inundatiestelsel rond de stad aan te leggen. De wijzigingen van Van Coehoorn aan het hoornwerk zijn volgens het zogenaamde Nieuw-Nederlands stelsel uitgevoerd waarbij de flanken van de twee halve bastions een enigszins holle vorm hadden en de hoeken van de bastions bij deze flanken juist afgerond waren met oreillons.

 

Met geschut in of op deze flanken kon de courtine tussen de flanken beschoten worden om aanvallen op dit deel van het Hoornwerk van nabij af te slaan. De Cabinetgracht had geen directe verbinding met het IJsselwater, de gracht rondom het Hoornwerk werd gevoed door water van de Berkel via de Helbergsche beek. Afwatering geschiedde via de Oude Haven (ter plaatse van de latere Zuiderhaven en Vispoorthaven) op de IJssel. Het strategische doel van het Hoornwerk was om de relatief zwakke zuidelijke zijde van de stad beter te verdedigen tegen aanvallen en beschietingen vanaf de (overzijde van) de IJssel en de hoger gelegen gronden langs de rivier.

 

Het gebied tussen het Hoornwerk en Emmerikseweg werd door de drassige ondergrond als moeilijk begaanbaar en eenvoudig verdedigbaar geacht. Bovendien werd dit gebied bij een dreigende aanval geïnundeerd (onder water gezet), het gevaar was daarom in deze hoek van de stad vooral vanaf de IJssel te duchten. De twee bastions en de courtine kregen bij de aanleg een basis van metselwerk met erboven een fors aarden lichaam waarin eventueel afgevuurde kogels van de vijand konden worden gesmoord. Het metselwerk van de bastions is iets hoger opgetrokken dan dat van de courtine. Deze gemetselde voet, aan de stadzijde escarp geheten, aan de veldzijde bekend als contre-escarp (contrescarp), is over grote lengten nog aanwezig. Het metselwerk werd aan de bovenzijde van een geprofileerde zandstenen deklijst voorzien. Hierboven rees het aarden wallichaam enkele meters omhoog. Van de zandstenen lijst zijn op enkele plaatsen op de flank van het zuidelijkbastion fragmenten aangetroffen. Dit metselwerk is in de loop van de 20e eeuw voor het overgrote deel voorzien van een baksteenklamp. Dit hoornwerk-met-houtwalis mogelijk in de jaren vijftig gebeurd toen de Cabinetgracht nog dienst deed als jachthaven. 

 

Nadat de vestingwerken ruim 250 jaar het aanzicht van de stad hadden bepaald, kon na diverse pogingen van het stadsbestuur om (een deel van) de vesting op te laten heffen, in 1855 succes worden geboekt. De vesting werd in dat jaar aan de IJsselzijde gedeeltelijk opgeheven, waarna al spoedig een start gemaakt kon worden met het aanleggen van de huidige IJsselkade. Het ontwerp hiervoor kwam van stadsarchitect A.B.W. Langenberg. In 1857 en 1858 zijn de werkzaamheden tussen de Bult van Ketjen en de Marspoortstraat uitgevoerd. Daarbij werd het Bourgonjebolwerk geïncorporeerd en werd noordelijker aangesloten op het veel kleinere Marschbolwerk, dat gelegen was tussen de huidige Marspoortstraat en de Berkelstuw.

 

In 1874 werd de vestingstatus van Zutphen definitief opgeheven waarna plannen voor een grootschalige ontmanteling en herbestemming konden worden gemaakt. De vestinggronden werden door de Domeinen van Oorlog aan de stad verkocht. Het Hoornwerk daarentegen kon om strategische redenen niet verworven worden. De Domeinen wilden dit deel van de verdedigingswerken (nog) niet afstaan en voor het ontwikkelen van een wijk met huizen voor de welgestelden werd daarom uitgeweken naar de omgeving van de Coehoornsingel en Rozenhoflaan. Toen het Hoornwerk uiteindelijk in 1892 wel door de stad verworven kon worden, kon een plan voor het gebied worden gemaakt. Het uitgraven en verbreden van de Oude Haven tot Vispoorthaven en Zuiderhaven in 1902-1903 vormde daarin de hoofdmoot.

 

De toegankelijkheid van de Zuiderhaven werd bereikt door de oostelijke gracht rond het Hoornwerk door te trekken naar de IJssel. Tegelijk werd de afwatering van de Berkel beter gereguleerd door een stuw te maken tussen de Hoofdgracht en de verbrede Helbergsche beek. Het Berkelwater kon zo afwateren via de verlengde Cabinetgracht naar de IJssel. Een dam tussen Vispoort- en Zuiderhaven maakte het afwateren via de oude route onmogelijk. Uit een vergelijking tussen diverse plattegronden blijkt dat in dezelfde periode, tussen 1887 en 1913 het ravelijn voor het Hoornwerk moet zijn opgeruimd. De Badhuisweg werd echter niet meteen op de vrijkomende grond aangelegd. Dit gebeurde zelfs na 1924 ofschoon de straat in 1913 op de topografische kaart staat aangegeven. Het verdwenen ravelijn werd door water omgeven, dat in directe verbinding stond met de Cabinetgracht. Een doorgetrokken muur op die plaats is er mogelijk eerst gekomen toen het ravelijn is verwijderd. Wellicht dat voor de toen gemetselde waterkant oudere stenen zijn hergebruikt. Het is echter ook mogelijk dat men bestaand metselwerk van het contrescarp toen heeft doorgetrokken; ook het Hoornwerk had, evenals de reguliere bastions rond de stad een contrescarp met een glacis aan de veldzijde van de hoofdgracht. In veel gevallen was het contrescarp aan de waterkant van een bakstenen oeverbekleding voorzien. De mogelijkheid bestaat daarom dat het metselwerk aan de buitenzijde van de gracht, gelet op het formaat en het baksel, daarom bij het contrescarp heeft behoord. Het zou daarmee het enige in Zutphen overgebleven deel zijn van een contrescarp uit de bouwtijd.

 

Bron: Zutphense Archeologische Publicaties 42Bert Fermin, Michel Groothedde & Jeroen KrijnenHet Hoornwerk (1)
Archeologisch onderzoek aan het contrescarp van hetHoornwerk aan de Henri Dunantweg te Zutphen

Vergelijkbare berichten